Met nog 9 behandelingen te gaan en daarmee al 16 achter de rug begin ik mij steeds meer een routinier te voelen in de bestralingsbunker van het VU medisch centrum. Wachtend op mijn beurt in wachtruimte A zie ik de newbies binnenkomen. Onzeker en onrustig onderzoekend, met een zo mogelijk nog angstiger kijkende geliefde aan de hand, krijgen ze uitleg van een VU medewerker over het reilen en zeilen in de bunker. ‘Hier scannen, op donderdag je rooster voor de week erop halen, hier kan je zien of de machines vertraging hebben opgelopen’, de informatie lijkt het ene oor in te gaan en het andere weer uit. De omgeving of misschien meer de omstandigheid overrompelt de nieuweling. Ik zit inmiddels al in mijn vierde week en heb mijn plekje al veroverd.
Als ik zelf eenmaal aan de beurt ben word ik als een vaste klant begroet en naar de bestralingskamer begeleid. Sinds kort hebben de laboranten zelfs lucht gekregen van mijn weblog en voordat ik in mijn Hannibal Lecter masker aan de tafel wordt vastgeklonken wordt mij gevraagd waar ik vandaag over ga schrijven.
Niet over het masker, want dat is gek genoeg niet het meest kenmerkende van de bestraling. Dat masker, hoe opvallend en vervelend het ook is en zelfs als het de ene dag veel strakker lijkt te zitten dan de andere dag, wordt ook onderdeel van de routine en gaat wennen. Wat echter niet went is de geur van de bestraling. Iedere keer dat de rapid arc over mijn gezicht draait, inmiddels al 48 keer (3 keer tijdens iedere bestraling), dringt een onaangename geur mijn neus binnen: de geur van de bestraling. Navraag leert dat bij deze bestraling elektronen met elkaar in botsing komen en daarbij komt ozon vrij. Bij mijn weten wordt je in het dagelijks leven zelden blootgesteld aan ozon en dat is maar goed ook. Want na de 9 bestralingen die mij nog te wachten staan hoop ik die geur voorgoed uit mijn neusgaten te kunnen verbannen.